Volgens de raadsbrief van 13 november 2018 was de anterieure overeenkomst met Orez bv gesloten en werd ze ter inzage gelegd.
Met de mededeling, dat er tegen de gesloten overeenkomst geen bezwaar of zienswijze kon worden ingediend. Dat is formeel juist. Tegen de verkoop van grond kan de raad (of wie dan ook) achteraf geen bezwaren inbrengen, die tot gevolg hebben dat de verkoop ongedaan zou kunnen worden gemaakt.
Het college is namelijk bevoegd tot verkoop krachtens artikel 160, eerste lid onder e van de gemeentewet.
Echter, artikel 169.4 van de gemeentewet bepaalt het volgende:
4. Zij (het college) geven de raad vooraf inlichtingen over de uitoefening van de bevoegdheden, bedoeld in artikel 160, eerste lid, onder e, f, g en h, indien de raad daarom verzoekt “of indien de uitoefening ingrijpende gevolgen kan hebben voor de gemeente. In het laatste geval neemt het college geen besluit dan nadat de raad in de gelegenheid is gesteld zijn wensen en bedenkingen ter kennis van het college te brengen.”
De gemeentewet lijkt me in dit verband duidelijk genoeg. Het college neemt geen besluit over de verkoop van gronden dan nadat zij de raad in de gelegenheid heeft gesteld om haar bezwaren tegen die verkoop kenbaar te maken.
Aangezien het besluit genomen was en de raad nooit in staat gesteld is om haar wensen en bezwaren tegen de verkoop kenbaar te maken, heeft de verkoop niet overeenkomstig de gemeentewet (artikel 169.4) plaatsgevonden.
Of dit een ontbindende voorwaarde van de verkoop is, waag ik te betwijfelen. Dat dit, in strijd met de gemeentewet handelen, de griffier ( die geacht moet worden op dit vlak de raad te adviseren) niet is opgevallen valt te betreuren.
Of dit gevolgen moet hebben voor degenen die doelbewust hebben meegewerkt aan het ontwijken van de wettelijke voorschriften, is aan de raad om te bepalen.
De tot dusver meest gebruikelijke gang van zaken is, dat de raad de schouders ophaalt en zich stort op de waan van de dag.