Hoewel er dus geen domme vragen zijn, stellen raadsleden wel vaak (en graag) retorische vragen aan het college. Dat zijn vragen in de vorm van een mededeling waarbij het antwoord vanzelfsprekend is.
Een aardig voorbeeld daarvan vond ik de vraag van Visser (CDA) tijdens de discussie over de brede school. Hij vroeg het college of Enkhuizen zich een dergelijke investering wel kon veroorloven.
Het antwoord van het college op dat soort vragen staat natuurlijk bij voorbaat vast. Natuurlijk is men van mening dat Enkhuizen zich een dergelijke uitgave kan veroorloven, anders had men het voorstel niet gedaan.
De bedoeling van dit soort vragen is dat een raadslid zichzelf rugdekking verschaft.
Verlopen de zaken niet naar wens dan kan hij (achteraf) altijd roepen, dat hij openlijk zijn twijfel heeft uitgesproken over de voorgenomen gang van zaken. Dat hij uiteindelijk wel “voor” heeft gestemd is iedereen tegen die tijd allang weer vergeten.
In de besluitvormende fase (de raadsvergadering zelf) mogen raadsleden eigenlijk alleen nog maar stemverklaringen afgeven, dan wel retorische vragen stellen.
Andere vragen worden door de burgemeester al snel bestempeld als “te technisch” en worden niet beantwoord. Gewoonlijk zijn dat vragen waarvan de burgemeester vermoed dat de wethouder daar geen antwoord op weet.
Anders dan in een commissievergadering, waar ambtenaren commissieleden wel mogen toespreken tijdens de vergadering, mag dat tijdens een raadsvergadering niet en dus is het van belang de illusie hoog te houden dat een wethouder het onderwerp tot in de puntjes beheerst.